Meta
Deutsch francais english Damast
Home > Bindingen > Damast

1. Inleiding

Iedereen kent wel de klassieke damasten: witte tafelkleden waarbij de bloemmotieven te voorschijn komen door ze vanuit een bepaalde hoek te bekijken. Het licht wordt op een andere manier weerkaatst door de motieven (waar vooral inslag aan de oppervlakte komt) dan door de achtergrond (waar vooral ketting zichtbaar is).
Damast is een enkelvoudig weefsel (1 kettingstelsel en 1 inslag stelsel), waarbij een tekening wordt bekomen door gebruik te maken van twee verschillende bindingen. Meestal is dit het kettingeffect (de achtergrond) en het inslageffect (de tekening) van één en dezelfde grondbinding (keper of satijn).

Een beetje geschiedenis

Tijdens het laat antiek (eerste tot vierde eeuw na Christus) werden in het Nabije Oosten blokkendamasten in zijde geweven. Dit waren keper4 damasten, geweven op een getouw met 2 tot maximum 5 stellen van 4 ophalers. Deze weefsels hadden een dichtheid van 30 à 60 ketting- en inslagdraden per cm.
Bij de Byzantijnse weefsels zijn ook keper4 damasten gevonden (vijfde tot achtste eeuw). Deze weefsels hebben een grote kettingdichtheid (50 à 84 kettingdraden per cm) en een iets kleinere inslagdichtheid (40 à 60 inslagdraden per cm).
In China werd in de T’angperiode (zevende tot tiende eeuw) keper4 damast geweven door integratie van inslagkeper4 met panama. De grond is in inslagkeper, de tekening in kettingkeper. Deze damast werd geweven op een getouw met 4 bindophalers en een reeks (tot 50) patroonophalers (in panama). De kettingdichtheid is twee maal groter dan de inslagdichtheid.
In de dertiende, veertiende eeuw werd er opnieuw keper4 damast geweven in China, maar dan op trekstoel met op- en neerhaalschachten. Dit waren zeer fijne damasten, met een kettingdichtheid 2 à 3 x groter dan de inslagdichtheid.
Vanaf de veertiende eeuw verdringt satijn5 damast de keper4 damast, eveneens geweven op trekstoel met op- en neerhaal schachten. Deze damast heeft een grond in kettingsatijn.
In Sicilië en Italië werden zijden keper4 en satijn5 damasten geweven.
Vanaf eind vijftiende eeuw werd in Vlaanderen linnen damast geweven in satijn 5 (later soms ook satijn 8). Naast de blokkendamasten (pellen) werden er damasten gemaakt met bijbelse taferelen, jachttaferelen of bloemmotieven. Deze damast werd geweven op een trekstoel met op- en neerhaalschachten, met een ketting- en inslagdichtheid van 20 à 40 draden per cm. Deze weefsels werden gebruikt als tafellaken of servet.
De l6e eeuw was de bloeiperiode van de Vlaamse damasten, in de 17e eeuw vluchtten vele wevers naar Nederland vanwege de godsdienstoorlogen, waar de damastweverij op zijn beurt tot grote bloei kwam.

2. Blokkendamast

We kunnen blokkendamasten of pellen weven, door de kettingdraden door te halen in twee (of meer) groepen. We hebben dan minstens 8 schachten nodig. Met 'pellen' bedoelen we damast met zeer eenvoudige, geometrische motieven (strepen, blokken en dergelijke).
Voor een keper4 damast met dambord patroon hebben we 8 schachten nodig.
Voor een satijn5 damast (hier met 2 doorhalingsgroepen) hebben we minstens 10 schachten nodig.

3. Tegenpunten

In het ideale geval zijn er bij de overgangen tussen ketting- en inslageffect overal tegenpunten. Waar langs de ene kant van de scheidingslijn tussen ketting- en inslageffect, een kettingdraad opkomt, moet langs de andere kant de inslagdraad bovenliggen, en vice versa.
Bij overgangen met tegenpunten blijven de vlotters van het kettingeffect en het inslageffect goed op hun plaats liggen.
Op het voorbeeld hieronder links zijn 2 overgangen: van inslagsatijn naar kettingsatijn en weer terug naar inslagsatijn.
Bij de bovenste overgang zijn er overal tegenpunten: de inslagvlotter blijft goed op zijn plaats liggen. De inslagen langs weerzijden van de scheidingslijn zullen misschien een beetje uit elkaar liggen, wat de overgang accentueert.
Bij de onderste overgang zijn er niet overal tegenpunten. Als gevolg daarvan kunnen de inslagvlotters van het inslageffect verschuiven over de inslagpunten in het kettingeffect. De inslagen langs weerzijden van de scheidingslijn zullen een beetje over elkaar schuiven. De overgang is niet meer zo scherp afgelijnd.
De inslagen van het inslageffect zullen dan plaatselijk een beetje verder uit elkaar liggen. Bij kleinere motieven zullen de inslagen op de randen in een boogje liggen naar het kettingeffect toe.
Bij verticale scheidingslijnen schuiven de kettingvlotters naar het inslageffect toe.

Hoe zorgen voor tegenpunten?

  • Ketting- en inslagstap op de kaarttekening moeten gelijk zijn aan de helft van het rapportgetal van de gebruikte grondbinding, of een veelvoud daarvan. De stap is het aantal draden waarmee een (getrapt) motief verschuift.
    Zo toont de rechtse tekening een keper 4 damast met ketting- en inslagstap van 2 en 8.
  • De bindingsrapporten van ketting- en inslageffect moeten zo opgesteld zijn dat de bindpunten symmetrisch staan t.o.v. het middelpunt.
  • En het bindingsrapport van het kettingeffect moet negatief en symmetrisch worden getekend t.o.v. het inslageffect (de richting van de bindpunten is dan tegengesteld).

4. Kaarttekening

Hoe kunnen we te werk gaan om een ontwerp uit te weven?
We kunnen vertrekken vanuit een kaarttekening. Een kaarttekening is een (gestyleerde) tekening van je ontwerp op ruitjespapier.
In het geval van een blokkendamast maken we de tekening in 2 kleuren, de kleur van het papier voor het kettingeffect en de kleur van je potlood voor het inslageffect.
Elk ruitje op de kaarttekening stelt een aantal kettingdraden en inslagdraden voor: de ketting- en inslagstap. Dat aantal moet je zelf kiezen, maar hou er eventueel rekening mee dat het een veelvoud is van de helft van het rapportgetal van de gebruikte binding (zie tegenpunten).
De kaarttekening kan een deel van de tekening zijn, dat zich x aantal keren herhaald in hoogte en/of breedte van de stof, of het kan het gehele weefsel zijn.
Onderaan de tekening nummer je de vertikale rijen ruitjes: elke vertikale rij van de kaartekening die verschilt van alle vorige krijgt een volgende nummer.
Rechts van de tekening nummer je de horizontale rijen ruitjes: elke horizontale rij van de kaartekening die verschilt van alle vorige krijgt een volgende nummer of letter.
  • Hier gaan we uit van een satijn 5 als binding. Om het eenvoudig te houden stelt elk ruitje van de kaarttekening 5 kettingdraden en 5 inslagdraden voor.
  • De bindingsrapporten staan rechts van de kaarttekening: een zwart ruitje is kettingsatijn , een wit ruitje is inslagsatijn.
  • We hoeven niet van de hele tekening een bindingstekening te maken. We beperken ons tot de doorhalingsgroepen die van elkaar verschillen (dat zijn er hier 3) en tot de betrappingsgroepen die van elkaar verschillen (dat zijn er hier 3).
    Daartoe maken we een effectentabel. Dat is een tabel, afgeleid van de kaarttekening, waarin elke verschillende doorhalingsgroep en elke verschillende betrappingsgroep 1x is opgenomen. Duid aan in de tabel waar kettingsatijn is en waar inslagsatijn.
    Bv. doorhalingsgroep 1 (vertikaal) werkt in kettingeffect voor betrappingsgroep A en in inslageffect voor betrappingsgroep B en C.
  • Van deze effectentabel kan je dan een bindingstekening maken, teken daarop doorhaling, aanbinding en betrapping. Daarop kan je dan zien op welke manier de kettingdraden van een specifieke doorhalingsgroep moeten ingeregen worden. En welke schachten moeten opkomen voor de inslagen van een specifieke betrappingsgroep.
  • Als we dus het weefsel gaan opzetten dat deze kaarttekening toont, zullen we het doorhalen beginnen met 4x doorhaling 1 (zie bindingstekening rechts), 1x doorhaling 2, 1x doorhaling 3, 1x doorhaling 1, 1x doorhaling 2 ...
  • Als we starten met weven, zullen we de betrapping (van onder naar boven) beginnen met 4x betrapping A (zie bindingstekening rechts), 1x betrapping B, 1x betrapping C, 1x betrapping A, 1x betrapping B ...


Links zie je het resultaat: de kaarttekening omgezet naar een bindingstekening. Dat hoef je zelf niet te doen om het weefsel te kunnen maken. De kaarttekening en de beperkte bindingstekening boven volstaan.

De foto ernaast toont een gelijkaardig historisch pellen-weefsel uit de 19e eeuw.

5. Keper 4 damast met selectielat

We kunnen op een eenvoudige manier keper 4 damast weven met 4 schachten en een selectielat: door integratie van panama op een inslagkeper.
De inslagkeper trappen we met de schachten, de panama nemen we op met een selectielat, het resultaat is inslagkeper met een tekening in kettingkeper.
Integratie van bindingen is een techniek waarbij we 2 bindingen, plaatselijk of van zelfkant tot zelfkant, tezamen weven. De grondbinding wordt bekomen door schachten, de bijkomende binding met een selectielat. Op de plaatsen waar beide bindingen werken, vormen de opkomende kettingdraden een derde binding.
    Praktische werking met een opgang-getouw voor keper 4 damast:
  • We nemen een doorlopende doorhaling op 4 schachten.
  • We weven een grond in inslagkeper 4 (als we een grond in kettingkeper willen, weven we best rechte kant onder).
  • Het maken van de tekening in kettingkeper gaat als volgt. We halen schacht 1 en 2 op en maken een selectie op een lat tussen riet en schachten volgens de tekening. Nu maken we 2 inslagen, eerst met schacht 3 op, dan met schacht 4 op.
  • Voor de 2 volgende inslagen moeten we een nieuwe selectie maken met de selectielat, nu met schacht 3 en 4 op. Dan moet schacht 1 op voor de derde inslag en schacht 2 op voor de vierde inslag.
  • We moeten dus telkens selecteren met die schachten op, die voor de volgende 2 inslagen normaal beneden blijven.

Bij de eerste tekening hierboven zie je dat er tussen ketting- en inslageffect niet overal tegenpunten zijn.
Nochtans is dat wel mogelijk. Daartoe stellen we het rapport van de panama anders op.
We moeten met selecteren beginnen of eindigen (horizontale randen van de tekening) nadat we de inslag geweven hebben waarvoor schacht 1 of 3 moet opkomen. En we moeten zo selecteren dat de tekening links en rechts begint tussen de draden doorgehaald op schacht 1 en 2 of tussen de draden doorgehaald op schacht 3 en 4.
    In het tweede voorbeeld zijn wel overal tegenpunten.
  • Eerst zijn er 5 inslagen inslagkeper (van onder naar boven).
  • We beginnen we 1 inslag later te selecteren. Haal schacht 3 en 4 op. De draden komen in paren op. Neem met een selectielat de draden op waar je kettingkeper wil. Begin en eindig aan een zelfkant of midden tussen 2 opkomende draden.
  • Haal dan schacht 2 op en maak een inslag.
  • De selectielat moet er weer uit. Haal nu schacht 1 en 2 op, en selecteer weer, begin of eindig nu met een heel paar aan de kant waar je bij de vorige selectie een helf par geselecteerdhebt (1draad minder). Neem de selectielat achter het riet over, of selecteer daar meteen.
  • Maak nu een inslag met schacht 3 op, en nog één met schacht 4 op.
  • De selectielat moet er weer uit. Haal nu schacht 3 en 4 op, en selecteer weer, begin of eindig aan een zelfkant of midden tussen 2 opkomende draden. Neem de selectielat achter het riet over, of selecteer daar meteen.
  • Maak nu een inslag met schacht 1 op, en nog één met schacht 2 op. Je kan de selectie beëindigen tussen de 2 inslagen (zoals in dit voorbeeld) door de selectielat eruit te trekken.

6. Klassieke damastweefstoel

Damast weven met het gewone schachtsysteem begrenst de mogelijkheden tot blokkenpatronen. Voor een satijn 5 damast met 3 doorhalingsgroepen zijn al 15 schachten nodig.
Daar heeft men al vele eeuwen iets op gevonden. Men heeft de gaapvorming in 3 systemen opgedeeld.
  • Een eerste systeem, de patroonkam, verdeelt de kettingdraden in 2 lagen: de kettingdraden worden opgehaald waar in het weefsel kettingeffect moet bovenwerken, de draden blijven beneden waar de inslag in inslageffect moet werken.
Een tweede deel, de bindkam, bestaat uit 2 stellen schachten.
  • De ophaalschachten moeten zorgen voor een binding in het inslageffect door sommige draden van het inslageffect naar boven te trekken.
  • De neerhaalschachten moeten zorgen voor een binding in het kettingeffect door sommige draden van het kettingeffect naar beneden te trekken.
'Kam'heeft in deze context de betekenis van: een systeem om de kettingdraden op te halen of neer te trekken.
Bij dit systeem worden alle kettingdraden driemaal doorgehaald: éénmaal door de hevels van de patroonkam, éénmaal door de hevels van de ophaalschachten en éénmaal door de hevels van de neerhaalschachten.
Kettingdraden die door de patroonkam zijn doorgehaald, kunnen door de neerhaalschachten terug naar beneden getrokken worden, kettingdraden die in de patroonkam beneden blijven kunnen door de ophaalschachten naar boven getrokken worden.
Bij de werking ervan krijgen we een ongelijke spanning op de kettingdraden. we noemen dat het hardegaapprincipe. Daarom zal een lodenkam soms nodig zijn (één gewichtje aan elke kettingdraad achter de schachten).

De patroonkam ligt het verst van de wever: hij kan bestaan uit een trekstel of een jacquardmechaniek (ingewikkelde patronen), of hij kan bestaan uit patroonschachten (eenvoudige motieven, één schacht per patroonsectie).
Door elke hevel van de patroonkam lopen een aantal, naast elkaar liggende kettingdraden: dat aantal bepaalt de kettingstap (de stap van de tekening in de breedte van het weefsel).
De draden die we ophalen met de patroonkam, vormen het kettingeffect van ons motief. De draden die neer blijven vormen het inslageffect.

Dichter bij de wever ligt de bindkam die bestaat uit een aantal bindschachten. Hierboven is sprake van ophaalschachten en neerhaalschachten, maar bij de Westerse damastgetouwen worden beide functies gecombineerd door 1 stel schachten.
Het aantal wordt bepaald door het rapportgetal van de gebruikte grondbinding. De kettingdraden worden er doorgehaald, draad per draad in een opeenvolgende doorhaling.
De bindschachten moeten een op-en-neergang beweging hebben: dit kan door middel van een contramars of met damastkatrollen (bij een even aantal bindschachten).
De bindschachten hebben hevels met langwerpige hevelogen (minstens 6 cm). Wanneer enkel de patroonkam werkt, zal de gevormde gaap niet gehinderd worden door de hevels van de bindkam, de kettingdraden hebben ruimte in de hevels van de bindschachten om op en neer te bewegen.
Echter, voor elke inslag wordt ook één bindschacht opgehaald en één bindschacht neergehaald. De opgehaalde bindschacht zal het kettingeffect (kettingdraden opgehaald door de patroonkam) niet storen, maar zal één kettingdraad per rapport van het inslageffect (kettingdraden neergelaten door de patroonkam) ophalen. Zo worden de inslagvlotters gebonden.
De neergehaalde bindschacht zal het inslageffect niet storen, maar zal één kettingdraad per rapport van het kettingeffect neerhalen. Zo worden de kettingvlotters gebonden.
Voor de volgende inslag moet een andere bindschacht naar boven en een andere bindschacht naar beneden. De patroonkam kan echter in dezelfde stand blijven zolang de kaarttekening dit vereist. Het aantal opeenvolgende inslagen voor éénzelfde stand van de patroonkam bepaalt de inslagstap.

Hierboven zie je links een schema van een getouw met 4 bindschachten (aan damastkatrollen) en een patroonkam van trekhevels. Rechts ervan zie je een foto van een Glimakra getouw met 5 bindschachten (contramars) en een patroonkam met 20 patroonschachten.

Bij een damastgetouw is de hoogte van de schachten t.o.v. elkaar nog veel belangrijker dan bij een gewoon getouw.
  • De bindschachten hebben hevels met lange hevelogen (ongeveer 6 à 7 cm).
  • Je moet ervoor zorgen dat de bindschachten in ruststand op zo'n hoogte hangen, dat de sprong, die gevormd wordt door de patroonkam, niet gehinderd wordt. De kettingdraden die beneden blijven zitten (bijna) tegen de onderkant van de lange hevelogen van de bindschachten. De kettingdraden die naar boven getrokken worden, zitten (bijna) tegen de bovenkant van de lange hevelogen.
  • Je moet een systeem hebben om je bindschachten na een sprong weer in ruststand op een bepaalde hoogte te houden, dat kan met gewichten of veren of elastieken.
  • Voor elke inslag moet er 1 bindschacht omhoog getrokken worden, en 1 naar beneden getrokken worden. De andere schachten moeten in ruststand blijven hangen.
  • Denk vooral niet dat 'hoe meer je de bindschachten beweegt, hoe groter de sprong'.
    Er is een bepaalde optimale beweging voor de bindschachten. Ideaal is dat de opgaande schacht de draden optrekt tot de draden die boven zijn door de patroonkam. En dat de neergaande schacht de draden naar beneden trekt tot de stand van de neergebleven draden van de patroonkam. De sprong hoeft niet groot te zijn. Veel belangrijker is dat de kettingdraden 2 zuivere garenlagen vormen.
  • Tussen bindschachten en patroonkam moet voldoende afstand zijn (minstens 20 cm), omdat draden kruisen tussen beide. De afstand mag wel niet te groot zijn, zodat het ophalen van de patroonkam nog een degelijke gaap vormt voor het riet.
  • Het kan nodig zijn om je getouw dieper te maken (kettingbom verder achteruit). Omdat de gaapvorming zorgt voor ongelijke spanning op de draden, is het beter dat die over een grotere lengte van de ketting opgevangen wordt.

7. Het damastgetouw in de praktijk

Het werken met bindkam en patroonkam vraagt inderdaad aanpassingen van je getouw.
Om te beginnen moet je getouw voldoende diep zijn: de afstand achter de schachten moet groot genoeg zijn om er nog de patroonschachten tussen te hangen en om de kettingdraden voldoende plaats te geven om het verschil in spanning tussen de draden op te vangen.
Zo kan je eventueel je strijkboom meer naar achter plaatsen. Met behulp van 2 planken en lijmklemmen of schroeven kan het eenvoudig. Er komt natuurlijk spanning op, het moet goed vast zitten.

De rechtse tekening toont een damastkatrol. Zo heb je er 2 nodig, 1 links en 1 rechts. Daarmee kan je keper 4 of 6 of satijn 8 weven.
De voorste schacht hangt dan in balans met de achterste schacht. De tweede met de voorlaatste ...
Elke schacht wordt met een trapper verbonden. Als de voorste schacht naar beneden getrokken wordt, gaat de achterste naar boven, en vice versa.
Voor een satijn 5 heb je contramars nodig. Daar hangen de schachten niet in balans met elkaar. Je hebt dan 5 trappers nodig. Elke trapper wordt verbonden met de onderste dwarstrapper van één schacht (opgang) en de bovenste dwarstrapper van een andere schacht (neergang). Contramars kan je gebruiken voor alle satijnen en kepers.

Heb je noch damastkatrollen, noch contramars, dan kan je je behelpen met 4 gewone katrolletjes voor het weven van keper4 damast.
Zo zal schacht 1 in balans hangen met schacht 2, en schacht 3 met schacht 4. We moeten dan doorhaling en betrapping aanpassen. Geen opeenvolgende doorhaling, maar doorhalen volgens schema 1,3,2,4, en betrappen volgens hetzelfde schema.

De bindkam kan bestaan uit gewone schachten met hevels met grote hevelogen. Die heveltjes kan je eenvoudig knopen van dun vissersgaren op een plankje met 4 nagels. De middelste 2 nagels komen dan 6 cm uit elkaar.

8. Patroonlat achter de schachten

Je kan als patroonkam ook een patroonlat achter de schachten gebruiken die de patroonschachten vervangt.
Het vergt minder aanpassingen aan je getouw. Het wisselen van de patroongaap is wel omslachtiger.
Achter de schachten moet je iets voorzien om de patroonlat te bevestigen: die moet immers tijdens het weven rechtop tussen de ketting staan op een vast bepaalde hoogte. De lat zelf moet zo'n 12 cm breed zijn (bv een stuk triplex) en een paar cm langer dan de afstand tussen de bevestigingen links en rechts op je getouw.
De tekening laat een mogelijkheid zien.

Stel dat we een keper 4 damast weven van 60 cm breed.
Als we kettingeffect willen over de volledige breedte van het weefsel moeten alle kettingdraden boven de lat lopen. De draden lopen dan allemaal tegen de bovenkant van de hevelogen van de bindschachten (als de lat niet in houders zou vastzitten, wordt die naar beneden getrokken door de kettingdraden, en zou er geen goede gaap mogelijk zijn).
We trappen nu afwisselend trapper 1, 2, 3 en 4, en maken telkens een inslag. De neergaande schacht trekt 1 op 4 kettingdraden terug naar beneden, 3 op de 4 blijven boven: kettingkeper 4.
In het midden willen we 20 cm inslageffect. Daar moeten dan de kettingdraden onder de patroonlat zitten, dus 20 cm boven de lat, 20 cm eronder, 20 cm erboven. Deze gaap zet zich voort voor de bindschachten (zie tekening).
Stel we zijn aanbeland bij trapper 2: schacht 2 gaat naar beneden en schacht 3 omhoog. Alle kettingdraden die op schacht 2 zijn doorgehaald gaan terug naar beneden (zie tekening).
De blok in het midden, waar de draden boven de lat liggen, zal binden tot kettingkeper.
Waar de draden onder de lat liggen, zal 1 draad op 4 naar boven getrokken worden door schacht 3 en krijgen we inslagkeper.

De foto rechts toont een damast in katoen, satijn 5. De foto in het midden toont het weefsel op het weefgetouw met de patroonlat die ketting- en inslageffect scheidt, de lat wordt rechtop vastgezet door de 2 lange houders die bovenaan het getouw zijn bevestigd.
De 5 bindschachten zijn in ruststand, door de lange hevelogen is de patroongaap ook voor de bindschachten nog open.

9. Patroonkam met schachten

Een tweede mogelijkheid is een patroonkam met schachten.
Voor elke verschillend werkende doorhalingsgroep op de kaarttekening heb je 1 patroonschacht nodig.
Het schema hiernaast laat 3 patroonschachten zien. Het 'Standard' weefgetouw van Glimakra kan uitgerust worden met 20 tot 100 patroonschachten, die bediend worden via touwen over de bindschachten. De wever kan dan aan houten kegeltjes trekken om de patroonschachten te bedienen (een beetje zoals bij een tafelweefgetouw). Hoe meer patroonschachten, hoe meer plaats er moet zijn achter de bindschachten (het getouw moet dan dieper zijn).
De patroonschachten moeten op een bepaalde afstand (ongeveer 20 cm) achter de bindschachten hangen. Dit gaat het makkelijkst als je een groot getouw hebt met een ruime bovenbouw met bevestigingsmogelijkheden. Het is niet zo evident om die schachten ook met trappers te verbinden. Gebruikelijk is om de schachten op te halen via touwen die vooraan bediend kunnen worden. De foto in het midden hieronder toont het getouw met damastweefsel van Giny van 't Klooster.



De foto in het midden toont een damast in wol, keper 4. De foto links toont het weefsel op het weefgetouw met 8 patroonschachten (waarvan 6 in gebruik) neergang. Drie patroonschachten zijn naar beneden getrokken, 3 schachten blijven boven (2 zijn niet gebruikt). Zo wordt ketting- en inslageffect gescheiden.
De 4 bindschachten hangen vooraan aan katrollen. Schacht 3 is naar beneden, en zorgt ervoor dat het kettingeffect kettingkeper zal zijn. Schacht 4 is omhoog, en zorgt ervoor dat het inslageffect inslagkeper zal zijn. Schacht 1 en 2 moeten voor deze sprong mooi in het midden blijven.
Je ziet duidelijk het kruisen van die draden die door de patroonkam omhoog getrokken worden en door de bindkam terug omlaag, en vice cersa.
De tekening rechts is de kaarttekening voor dit weefsel. Elk ruitje stelt 6 kettingdraden en 8 inslagdraden voor.
Er zijn 6 verschillend werkende doorhalingsgroepen en 7 verschillende betrappingsgroepen.
Er zijn 3 kleuren in de ketting, die zo opgesteld zijn dat de herhaling van binding én kleur pas na 18 doorhalingsgroepen is (18 groepen x 6 kettingdraden = 108 kettingdraden).
Er zijn 2 kleuren in de inslag (beige en grijs), de herhaling van binding én kleur herhaalt zich na 14 betrappingsgroepen (14 groepen x 8 inslagdraden = 112 inslagdraden).
De tekening erboven is een simulatie van een weefsel volgens die kaarttekening. Als we dit met een gewoon weefgetouw zouden willen weven hebben we 24 schachten nodig (6 doorhalingsgroepen x schachtgetal keper4).

10. Patroonkam met trekhevels

Een derde mogelijkheid is een patroonkam met afzonderlijke hevels: een trekstel of trekwerk.
Dit is de manier waarop sinds de 17e eeuw tot bij de uitvinding van de jacquardmechaniek, in onze contreien damast werd geweven.
Met een trekstel kunnen we vrije motieven weven, en de wisselingen in de tekening zullen sneller gaan dan met een patroonlat.
In zijn eenvoudigste vorm kan een trekstel bestaan uit hevels, verzwaard met een gewichtje. Aan elke hevel is een trekkoord bevestigd die via een 'brug' (2 balken) bovenop het getouw tot voor de bindschachten loopt, zodat de wever de trekkoorden kan bedienen.
Die bediening kan op verschillende manieren gebeuren. Voor de hand liggend is bv. dat elke trekkoord een lus heeft die over een nagel zit. Wanneer de koord naar beneden getrokken wordt, kan de lus over een tweede nagel gelegd worden zodat de hevel die door die trekkoord bediend wordt, op blijft.
Als het motief zich dikwijls herhaald in de breedte van de stof, dan kunnen we een lat steken door de lussen van verschillende trekkoorden die altijd samen moeten werken. Met deze lat kunnen we een aantal trekkoorden ineens naar beneden trekken.
Door elke trekhevel worden een aantal kettingdraden doorgehaald (maar in de bindschachten worden die één per één doorgehaald) omdat we anders teveel trekhevels nodig hebben. Schuine lijnen in de tekening zullen dus trapsgewijs verlopen. Het aantal kettingdraden per trekhevel bepaalt de kettingstap.

Het weven gaat als volgt.
Het trekstel wordt getrokken: d.w.z. een selectie van trekhevels wordt omhoog gehaald (daar waar we kettingeffect moet hebben). Vervolgens worden verschillende inslagen geweven met de bindschachten (het aantal inslagen bepaalt de inslagstap).
Dan wordt weer het trekstel getrokken, enz.


De trekhevels zijn lange hevels met een normaal klein heveloog, er worden soms ook hevels gebruikt met een aantal heveloogjes boven elkaar. Die hevels hebben alle een gewichtje en worden opgehangen in rijen aan latten. Zo worden ze een beetje gespreid (op 1 rij zouden ze te dicht opeen hangen) en door de latten hoger of lager te hangen kan je de hoogte mooi positioneren.
De hevels zijn dan verbonden met trekkoorden, die naar de voorkant van het getouw lopen. Laat die koorden achteraan en vooraan door een weefriet lopen, zo kan je de volgorde van de koorden en hevels blijven zien.
Je kan vooraan ook met gekleurde trekkoorden werken, om ze beter te onderscheiden.
Soms lopen de trekkoorden door boven het hoofd van de wever. We spreken dan van een hemelbed. De wever kiest een aantal koorden, trekt die naar beneden en zet ze vast rond een haak, zo doet hij dat overal waar kettingeffect moet zijn (foto links).

11. Het jacquard mechanisme

Het weefgetouw met trekstel, kortweg de trekstoel, werd traditioneel door 2 personen bediend: de wever en de trekjongen. De trekjongen moest de patroonkam met trekhevels bedienen, de wever bediende de bindschachten en maakte de inslagen.
Begin 19e eeuw ontwikkelde de Fransman Joseph-Marie Jacquard een mechanisme dat toelaat om een weefgetouw met trekwerk door één persoon te bedienen. Dat noemt men het jacquard mechanisme.
Het mechanisme is een op zichzelf staand toestel dat bovenop een handweefgetouw gezet wordt, later ook op de mechanische weefgetouwen (zie foto onder).

Het mechanisme heeft voor elke patroongaap een kartonnen ponskaart nodig (later zijn die geëvolueerd naar papierband). Zo een ponskaart heeft gaatjes waar een haak omhoog moet, op de plaats waar geen gaatjes zitten wordt een haak opzij geduwd waardoor die niet omhoog getrokken wordt als de messenbak via een trapper door de wever omhoog wordt getrokken. De ponskaarten worden in een lange ketting aaneengeregen, ze vormen het geheugen van deze computer avant la lettre.
Het mechanisme had aanvankelijk ongeveer 200 haken, later ongeveer 400. Elke haak is verbonden met één of meerdere trekhevels (de tekening in het weefsel kan zich herhalen of spiegelen).
Als door elke trekhevel 5 kettingdraden gaan, en als de tekening zich 1x herhaalt, dan kan het mechanisme ongeveer 4000 kettingdraden bedienen (400 haken x 2 herhalingen x 5 draden).
Gaandeweg heeft men de bindkam weggelaten en moest er voor elke kettingdraad een trekhevel zijn. Dan kwam ook de noodzaak om meer dan één mechanisme bovenin het getouw te plaatsen.
In de textielindustrie zijn de kartons of papierband ondertussen vervangen door electronisch geheugen en electrische componenten. Er zijn ook al handweefgetouwen te krijgen met een electronische jacquard.